donderdag 6 december 2018

Over de sprookjesprins die zijn bril niet wilde dragen





Er was eens een gewoon vrouwtje. Een gewoon, nuchter vrouwtje dat toevallig in een bibliotheek werkte. Op een ochtend was zij bij de sprookjesboeken aan het opruimen toen er opeens twee kinderen voor haar stonden.

“Mevrouw, zij zegt dat sprookjesprinsen nooit een bril dragen!” zei het jongetje en hij wees met een priemende vinger naar het meisje naast hem.
“Ik heb er nog nooit eentje met een bril op in een boek gezien,” verdedigde het meisje zich.

Het gewone vrouwtje was even van haar stuk. “Zijn jullie hier helemaal alleen?” probeerde zij wat tijd te rekken; schrijvers en titels kon zij wel uit haar mouw schudden (of in de computer vinden) maar wat moest ze hièr nu mee?
“Zij is ál acht en ik bijná en ik wil een sprookjesprins zijn maar zij zegt dat dat niet kan omdat ik een bril op heb en van mama mag ik hem niet af doen want dan stoot ik dingen omver.”
Het kwam er in één adem en op bijzonder gefrustreerde toon uit. Een frustratie die het gewone vrouwtje herkende.

Lang, lang geleden, toen zij nog een gewoon, nuchter meisje was en net te horen had gekregen dat zij een bril nodig had, had een klasgenootje geroepen dat de rol van Maria in het kerstverhaal nu niet meer voor haar kon zijn. “Maria met een bril! Dat bestaat niet!” Ondanks dat het gewone, nuchtere meisje niet eens Maria wilde spelen (wie wil er nu bijna een uur lang op haar knieën zitten?) was zij toch erg teleurgesteld: alleen vanwege haar bril zou zij iets niet meer kunnen zijn....? Dat de meester (een volwassene!) het met haar klasgenootje eens was geweest, had haar zo verdrietig en ook boos gemaakt dat zij het liefst haar bril weg had willen gooien. Gelukkig was zij nuchter genoeg om bijtijds te beseffen dat zij daar alleen zichzelf mee had.

Maar nu kon het vrouwtje eindelijk wraak nemen de zaak rechtzetten!

“Ga allebei eens naast mij zitten,” zei zij tegen de twee kinderen. “Ga zitten en luister.” En zij vertelde over de prins van Sneeuwwitje.
“Wat weinig mensen, dus ook tekenaars van sprookjesboeken, weten is dat de prins van Sneeuwwitje eigenlijk een bril droeg. En dat hij eigenlijk de prins van Doornroosje en Rapunzel was…”

“Hè?” riep het meisje.
“Stttt!” zei het jongetje. Dat leverde hem een goedkeurende knik van het gewone vrouwtje op en zij verzon vertelde verder.
.
Over de prins die zo ijdel was dat hij zijn bril niet op wilde en wel drie keer bij het kasteel van Doornroosje was geweest maar kennelijk elke keer de verkeerde struiken weg had gekapt. Toen had hij het maar opgegeven. Een bos verderop had hij daarna Rapunzel horen roepen maar, met zijn bril in zijn zak in plaats van op zijn neus, had hij de toren waarin zij vast zat niet kunnen vinden. Uiteindelijk, na lang dwalen en vooral vérdwalen, was hij bij Sneeuwwitje terechtgekomen. De dwergen hadden hem bij de hand genomen en naar de glazen kist gebracht.

“Vaagjes zag de bijziende prins daar iemand in liggen. Hij boog zich voorover om wat beter te kunnen zien, verloor zijn evenwicht en stootte toen tegen de kist! De rest weten jullie: door de schok schoot de appel uit Sneeuwwitjes keel en zij leefden nog lang en gelukkig want de prins droeg van toen af aan wèl zijn bril.”

Tevreden met haar verhaal en ook wel zichzelf keek het vrouwtje beide kinderen aan. Vooral het jongetje zou toch wel erg blij zijn, dacht zij zo.
Maar: "Hè?" zei het meisje weer en "Is dat écht?" vroeg het jongetje.
Twijfelachtig, elk om een andere reden, keken de twee elkaar aan.
Toen hakte het meisje de knoop door: "Oké dan, dan mag je toch sprookjesprins zijn."
 “Yes!” riep het jongetje.
“Missie geslaagd!” dacht het gewone, nuchtere vrouwtje. En: "Eat your heart out, meester-die-brildragertjes-frustreerde!"

Voldaan keek zij de beide kinderen na. Zou ze na haar pensioen als petemoei zzp'en?  Misschien kon zij tot die tijd wat meer oefenen in het aanpassen vertellen van sprookjes. Iets met dat verhaal over een bijziende prins die zonder bril op niet goed kon zien hoe zijn danspartner eruit zag? Maar toen gelukkig over haar schoen struikelde? 

Het gewone, nuchtere vrouwtje poetste nadenkend haar brillenglazen maar weer eens op. Petemoeien dragen in ieder geval wel een bril, dat was tenminste zeker.




donderdag 22 november 2018

Soms fietst hij weer naast mij


Soms als ik in mijn eentje over stille weggetjes hardloop zie ik in mijn gedachten mijn vader naast mij fietsen. Een beetje slingerend omdat ik niet zo snel loop, af en toe wat voor mij uit rijdend terwijl hij achteromkijkt en ik dan moet roepen dat hij zijn stuur recht moet houden en zelfs (mijn verbeelding is groot) gebarend naar automobilisten zodat zij goed weten dat zij afstand moeten houden.

Hij zou dit uit trots gedaan hebben. Lichaamsbeweging: aan je conditie blijven werken, je lichaam soepel houden - hij vond het heel belangrijk en kon ook gewoon niet zonder. Tot op de dag van zijn overlijden begon hij zijn dag met een fietstocht. Aan hardlopen heeft hij nooit gedaan maar op een hardlopende dochter zou hij vast trots geweest zijn. Toch, en dat weet ik zeker, zou niet zijn trots maar zijn bezorgdheid om mij, om mijn welzijn en veiligheid, de belangrijkste reden van dat meefietsen zijn geweest.
Mijn vader was van het bezorgde, het zeer bezorgde soort. En dat was erg lastig met drie dochters. Hij hield ons het liefste binnenshuis, in ieder geval zodra het donker was.

Nu kan ik er met een milde blik en een warm hart op terugkijken maar wat hebben wij in mijn puberteit gebotst! Het lastige was dat dat botsen via mijn moeder ging. Mijn vader was namelijk niet zo van de confrontaties.
Als ik het net voor elkaar gekregen had (met veel moeite aangezien mijn moeder ook altijd allerlei beren en ander gespuis op de weg zag) dat ik na een feestje niet om elf uur “al” maar om halftwaalf “pas” thuis moest zijn, dan vond mijn vader (zo moest mijn moeder dan vertellen) dat “uiterlijk tien uur” laat genoeg was. Helaas voor mijn ouders ging ik als puber (en oké, ik ben weinig veranderd) confrontaties niét uit de weg. Er volgden dan stevige onderhandelingen waarbij mijn water bij de wijn was dat ik regelde dat ik met een vriendin of andere klasgenoot mee kon fietsen.

Als die andere klasgenoot een jongen was gaf dat weleens andere problemen. Bij mijn vraag aan zo’n knul of hij met mij wilde rijden vertelde ik natuurlijk niet dat mijn vader mij anders zou willen ophalen. Tot twee keer toe was het gevolg dat die jongen in kwestie een wat verkeerde verwachting van het eind van avond had. Na de laatste keer “Nee, ik wil geen verkering met jou. Nee, natuurlijk gaan we niet zoenen. Neehee!” was ik er klaar mee: ik fietste met een vriendin mee of ik fietste alleen. “Echt mam, echt pap, en ik hoef niét gehaald te worden! Je doet het niet, hoor!”

Dat ophalen heeft mijn vader daarna nog één keer gedaan. Ik zou alleen van een basketbaltraining naar huis komen. In het donker. Stiekem vond ik dat best wel eng; elke keer als ik langs een lantaarnpaal fietste, leek mijn eigen schaduw op iemand die achter mij aan reed en mij wilde inhalen. Op een gegeven moment, het was niet ver meer van huis, zag ik een bekend figuur aan de overkant van de weg. Was dat…? Nee toch! Ja hoor, mijn vader!
Bijna tegelijk stapten wij af. “Wat doe jij nou hier?” vroeg ik, half verbaasd half verontwaardigd, waarop mijn vader, die dus niet van de confrontaties was, zichtbaar ter plekke een reactie verzon: “Ik… eh… dacht, misschien durf je niet naar huis…”
Omdat het er zo absurd uitkwam (en ook wel een beetje vanwege dat enge lantaarnpaallicht) werd ik niet boos maar schoot ik in de lach. Mijn vader grinnikte (opgelucht?) mee.
En zo kwamen we samen thuis, nog steeds nalachend om die rare situatie. Dit tot grote verbazing van mijn moeder die, zo hoorde ik later, tevergeefs had geprobeerd mijn vader te weerhouden om mij te zoeken en een ruziemakend stel verwacht had.

Zij waren gewoon erg bezorgde ouders, mijn vader en mijn moeder. Ik snapte het wel - het kwam mij alleen niet uit. Eigenwijze, koppige ik heb het hen niet altijd gemakkelijk gemaakt, ik heb me wel altijd aan afspraken gehouden maar daar gingen heel vaak stevige discussies aan vooraf. Discussies waarin ik redenen die ik niet logisch vond niet wilde accepteren, en die ik dan “won” omdat zij dan murw gekletst waren. Nee, ik ben in dat opzicht geen gemakkelijke puber geweest.

Gelukkig hebben we er later wel om kunnen lachen en, zo terugkijkend, gelukkig heb ik samen met mijn vader die avond dat hij mij tóch kwam ophalen er al meteen om kunnen lachen.
Mijn vader en ik, wij verschilden in veel dingen maar wij hadden ook veel gemeen: onze humor, onze koppigheid, onze liefde voor bewegen en sporten. En natuurlijk voor elkaar.

Dat is zo’n fijne herinnering.

Eentje die ervoor zorgt dat hij, ruim dertig jaar na zijn overlijden, in mijn gedachten soms (weer) naast mij fietst.




maandag 10 september 2018

Een bizar "gesprek"


Ik was bij een kraampje wat aan het snuffelen toen ik de vrouw naast mij herkende.

“Hee hoi!”

“Hallooo!”

“Dat is lang geleden…”

“Ja bizar! En dan nu hier, wat leuk!”

“Hoe is het?”

Tijdens het gesprek dat toen volgde, bleef mijn aandeel beperkt tot éénlettergreperige woorden en vonden de langere zinnen alleen in mijn hoofd plaats. Niet omdat ik niks uitgebreiders wist te zeggen maar simpelweg omdat ik er niet meer tussen kwam. Met geen mogelijkheid.

Lees maar verder en huiver. De puntjes aan het begin en eind van haar zinnen zijn overigens geen pauzes (was het maar waar!), haar zinnen hadden gewoon geen pauzes. En ook geen eind.
Ik heb die puntjes niet alleen gebruikt om dit stukje leesbaar te houden maar ook vanwege de combinatie van snel en veel. Heel snel en heel veel, het was een ware tsunami van woorden. Te veel om hier weer te geven.
Het is ook mogelijk dat ik halverwege een paar zinnen gestopt ben met luisteren.



“Ja goed. Heel goed. Ik heb weer een andere baan. Zo leuk! Ik was net aan wat anders toe en toen vroegen ze me terug te komen bij mijn vorige werk. Zo bizar! Daar ben ik nu alweer een paar maanden lekker bezig. Thuis zijn ze ook blij, nu kan ik op de fiets en kunnen ze mijn auto lenen en…..”

“Fijn…” (Vorige baan? Andere baan? Bizar? Is dat een nieuwe uitdrukking?)

“…. Nu zijn we net terug van vakantie. Leuk gehad, joh! Alle kids mee, volle bak, bizar gewoon! Ik vind het wel oké dat ze nog meegaan maar ik heb wel gezegd, ik zei: jullie moeten wel meehelpen, ik blijf niet aan de gang. Ja, je wilt ook weleens een boek lezen, toch? Werkte jij niet in een boekhandel? Een bieb?”

“Bieb.” (Praatte zij altijd al zoveel? Waarom wist ik dat net niet meer? Weer dat “bizar”.)

“Oh ja. Nou, wij waren laatst in Maastricht. Ken je die boekwinkel daar? Zo mooi, maar daar hadden we dus een high tea. Niet in die winkel, in de stad ergens. Hahahaha! Lachen, met een paar vriendinnen was ik. Je moet er wel de tijd voor nemen, snap je, want ja, je kletst wat af tussendoor…”

“Ja!” (En of ik dat snap! Tussendoor, ha mijn neus, aan-één-stuk-door bedoel je.)

“… Onze oudste is trouwens net geslaagd. Eindelijk! Hij kan heel goed leren maar je kent het wel: alles op het laatste nippertje. Dat gaat niet altijd goed. En komend jaar moet de jongste examen doen. Bizar gewoon, de jongste….”

“Zo…” (Ha, daar is “bizar” weer. Maar hoe kom ik van haar af? Hoe?)

“….. en dat ik jou nou hier tegenkom! Als ik dat thuis vertel, geloven ze mij nooit. We hadden het laatst nog over dat ene feestje waar jullie ook waren, goh, hoe lang zou dat nu geleden zijn? Was dat niet bij…..”

"Eh..." (Hoe?? Hoé in vredesnaam? Dit trek ik niet langer!)



Zij is aardig, hoor. Heel vriendelijk en altijd opgewekt en positief, alleen dat praten van haar! Dat aan één vreselijk lang stuk door praten van haar. En als ze nou ook eens even luisterde.
Nee, ik moet eerlijk zijn; zij luisterde wel even, dat was toen ik zei dat ik hoognodig naar de wc moest. Dat was een goed plan, antwoordde zij, zij moest ook en dan liep ze wel gezellig (o, help!) met mij mee. Maar ik had, o jee, geen muntgeld, dus ik moest even wat wisselen… En toen waren we, bizar gewoon, elkaar zomaar opeens uit het oog verloren.

Nu voor hopelijk een nóg langere, heel lánge tijd.



maandag 27 augustus 2018

Oversteken




Onlangs, op een mooie zomerochtend, moest ik denken aan een zeer bejaard grapje over een oude vrouw en een zebrapad. Ik las de getekende versie jaren geleden in de Donald Duck en ik zal proberen het na te vertellen. Zet je fantasie aan en kijk met me mee.

Op plaatje één zie je een oud vrouwtje met een stok in de hand in de buurt van een oversteekplaats staan. In de verte komen Kwik, Kwek en Kwak aanlopen. Zij zien de vrouw en besluiten meteen te hulp te schieten, zoals het ware padvinders betaamt.

Op plaatje twee zie je Kwik en Kwek automobilisten die van beide kanten aankomen tegenhouden. Kwak heeft dan de oude vrouw al resoluut bij de arm genomen en samen steken zij de straat over. Het vrouwtje lijkt wat tegen te stribbelen maar Kwak verzekert haar dat het echt wel veilig is op deze manier.

Op plaatje drie hebben Kwik en Kwek zich bij hun broer gevoegd en gedrieën staan zij tegenover de vrouw. Deze is echter niet dankbaar maar zeer boos. “Ik wilde niet eens oversteken!” roept zij.

En op plaatje vier slaat zij met haar wandelstok de broertjes op het hoofd.

Kende je het? Vond, vind je het grappig? Mwah, hè.
Ondanks dat ik het ook toen een wat flauw mopje vond, en ik normaalgesproken slecht in het onthouden van mopjes ben, zag ik die plaatjes als het ware weer voor mijn geest verschijnen.

Dat kwam zo:

Het was op een, zoals gezegd, mooie zomerochtend toen ik op mijn gemak langs een redelijk drukke straat naar de markt wandelde. Voor mij liep een ouder echtpaar. Hij met een lege boodschappentas in zijn hand. Zij een paar passen achter hem, wat moeizaam achter haar rollator.


Toen het stel bij een zebrapad aankwam, hij wat eerder dan zij, stopte een automobilist en aan de andere kant nog eentje. De man met de tas deed een stap de weg op, aarzelde even en draaide zich toen naar zijn vrouw om.


“Kom dan, we kunnen oversteken!”


“Ja, ja, rustig maar!”


“Maar ze wachten op ons!”


“Ik ga toch echt niet rennen.”


“Toe nou!”


Dit was niet goed, vond ik. Die arme vrouw. Eén van de chauffeurs liet zo te horen de koppeling al opkomen en zijn auto begon langzaam vooruit te glijden. Haar man stond inmiddels aan de overkant en spoorde haar nog wat harder aan. Och, straks zou ze misschien toch proberen te rennen en dan zou ze vast vallen....

Ik besloot naast haar te lopen en met een geruststellend "Doet u maar kalm aan, hoor!" haar over het zebrapad te begeleiden. Voordat ik echter aan mijn zin kon beginnen, knikte zij mij vriendelijk toe: "Blijf maar naast mij lopen, kind. Die meneer rijdt toch niet over oudjes als ik heen.”

Blijf maar naast mij lopen....
Kind....

Langzaam liep zij verder met mij naast zich. Als een braaf kind in plaats van de redder in nood die ik dacht te zijn. Mijn wat onthutste gezicht begreep zij wel: "Het is goed, hoor. Het kan best eng zijn om zo'n drukke straat over te steken. Dan moeten we elkaar maar een handje helpen, toch?"

Ik kon niet anders dan bevestigend knikken en terwijl ik dat deed kwam steeds helderder dat oude mopje naar boven borrelen.
Waarom? Waarom, vraag je je nu misschien af. Waarom moest ik aan dat mopje denken? Zij wilde, anders dan die vrouw uit dat mopje, toch wél oversteken?

Nou… Weet je….
Ik niet.
Ik wilde alleen helpen.
Ik moest niet naar de overkant.

Daarom.






Related Posts Plugin for WordPress, Blogger...