"Hee, trouwens... Ik wil wel eerder dood dan jij, hoor. Ik wil niet zonder jou, ik wil niet de achterblijver zijn."
*ik herinner me nog die keer dat ik dit zei. Er was niks vervelends of ernstigs aan de hand. Integendeel, we waren gewoon een bordspel aan het spelen. Gezellig aan de grote tafel met uitzicht op de tuin, elk een glaasje met wat lekkers en hapjes voor tussendoor.
Peter begreep het (mij) direct; wat ik eigenlijk zei was "ik ben zo gelukkig met jou. Met ons, zo samen".
Hij sprak mij daarom niet tegen, zei niet dat ik niet zo dramatisch moest doen, zei niet dat híj juist eerder wilde gaan. Hij glimlachte alleen: "Nee, nee, we gaan samen. Tegelijk." En op mijn reactie dat dat heel naar voor Paul zou zijn: "O, maar dan zijn we al dik in de negentig. Dan is hij al zowat ouder dan wij nu zijn."
Dat zei hij toen dus. Zo heerlijk geruststellend. Wij zouden geen van beiden de achterblijver zijn. En vervolgens won hij het potje.
In zijn laatste week was Peter steeds vaker zo versuft door de morfine dat hij alleen met veel moeite aanspreekbaar was en dat alles wat er om hem heen gebeurde maar amper tot hem doordrong. De momenten waarop hij wel redelijk helder was waren mooi en pijnlijk tegelijk. Pijnlijk omdat ik toen al wist dat het herinneringen zouden worden waarmee ik mij "later" zou moeten troosten. Mooi omdat het zo duidelijk was hoeveel hij van mij hield.
Zoals de keer dat hij afscheid nam van een iemand die hem nog even wilde zien: "Dank je, dag. Maar nu wil ik alleen met Syl."
Zoals de vele momenten en de manier waarop hij mijn hand zocht en vastpakte. De manier waarop zijn gezicht zich even ontspande als ik hem kuste, hem over zijn hoofd streek. "Lief... wat ben je toch lief..." zei.
Peter was tijdens zijn laatste uren zichtbaar zo moe, zo helemaal op dat ik hem zei, en God, wat was dat moeilijk, dat ik tegen hem zei...
"Ik zal je altijd missen, altijd van je blijven houden. Maar vecht niet meer, lieverd, ga maar. Ga maar heen."
Hij kon zijn hoofd niet meer optillen, opende nog wel zijn ogen.
"Ik zal je altijd missen, altijd van je blijven houden. Maar vecht niet meer, lieverd, ga maar. Ga maar heen."
Hij kon zijn hoofd niet meer optillen, opende nog wel zijn ogen.
"Heen? Waarnaar toe?"
Mijn tranen drupten op zijn borst.
"Je mag wel... doodgaan, Peetje. Ik.... je hoeft niet meer..."
"Je mag wel... doodgaan, Peetje. Ik.... je hoeft niet meer..."
En toen, met onverwacht krachtige stem:
"Waarom zou ik dood willen als ik jou heb?"
"Waarom zou ik dood willen als ik jou heb?"
Het ging dwars door mijn ziel.
"Ja, dat is raar, hè."
"Precies!"
"Ja, dat is raar, hè."
"Precies!"
Waarna hij glimlachte.
Hij had bij mij willen blijven. Hij had sámen willen gaan. Tegelijk. Als we dik in de negentig waren.
Mijn pijn dat dat niet gelukt is, is zo vreselijk groot dat ik het amper kan verdragen.
Maar toch, wat mij op een heel bitterzoete manier troost is dat hij niet de achterblijver hoefde te zijn. Dat Peter deze pijn niet heeft hoeven voelen. Dat hem dat tenminste bespaard is gebleven.
Morgen, 8 maart, zou hij achtenzestig zijn geworden.
Mijn Peetje, mijn maatje, mijn alles, wat had ik zo graag, zo heel, zo vreselijk graag dik in de negentig met hem willen worden.