Er was eens een gewoon, nuchter vrouwtje dat, zoals bekend, in een bibliotheek werkte. Hoewel zij daar, zelfs (of misschien juist) in coronatijd, veel aparte, grappige en ook niet-leuke dingen meemaakte, gaat dit verhaal niet zozeer over haar maar meer over de mandjes, heel gewone mandjes in haar bibliotheek. Want wat deze mandjes in deze coronatijd meemaakten was ook niet mis. Het gewone, nuchtere vrouwtje had daarom erg met hen te doen.
Het begon op maandag 11 mei, de dag waarop de bibliotheken weer open mochten. Omdat dat natuurlijk niet zomaar op de “oude” manier kon gebeuren, moest er wel aan allerlei voorschriften voldaan worden.
Voor de vestiging van het gewone, nuchtere vrouwtje en de mandjes gold dat de deuren op zo’n manier opengeschoven moesten worden dat er aparte in- en uitgangen ontstonden. Verder werden er pijlen ten behoeve van de noodzakelijke éénrichtingsverkeerroute op de grond geplakt en moesten de klanten een mandje gebruiken zodat op die manier gecontroleerd kon worden of er niet meer dan vijf mensen binnen zouden zijn.
Wat betreft het toezicht op het juiste gebruik van de in- en uitgangen en het op de goede manier volgen van de pijlen: daar hadden het gewone, nuchtere vrouwtje en de andere bibliotheekmensen een beste kluif aan. Als er een klant omdat zij/hij weer eens niet goed keek per abuis door de uitgang binnenkwam (of andersom), dan werd er vaak een oogje dichtgeknepen maar wanneer iemand niet op de juiste manier de pijlen volgde, moest er wel ingegrepen worden. Niet zozeer in verband met ongewenste botsingen maar vooral om te voorkomen dat er aan het eind van de dag nog steeds ergens een klant wanhopig in een rondje zou lopen.
Het meeste en ook het verantwoordelijkste werk was echter voor rekening van de heel gewone mandjes. De mandjes moesten met vijf tegelijk bij de ingang staan en goed bewaken dat zij door elke klant meegenomen werd. Dit klinkt simpeler dan het was aangezien veel bibliotheekbezoekers:
a. de stapel mandjes (pal naast de ingang!) alsmede de mededeling “mandje meenemen a.u.b.!” domweg negeerden over het hoofd zagen
en/of
b. het niet nodig vonden om een mandje mee te nemen als zij “alleen maar even” een boek kwamen terugbrengen
en/of
c. zelf wel in de gaten zouden houden of er niet te veel mensen binnen waren
en/of
d. geen zin hadden om met een mandje te moeten sjouwen omdat zij al een tas, kind, boodschappenkar van de supermarkt (…..) bij zich hadden
en/of
e. vinden dat een bibliotheek toch geen winkel is
Ondanks alles bleven de mandjes geduldig en beleefd hun, door al het desinfecterende schoonmaakspul, stinkende best doen om hun aanwezigheid en belang onder de aandacht te brengen.
Het gewone, nuchtere vrouwtje en haar collega’s konden het geroep wel nachtmerrie’n dromen:
wiltueenmandjemeenemen-umoetechteenmandjemeenemen-heeftualeenmandjemeegenomen-eenmandjemevrouw-eenmandjemeneer-mandjealstublieft!
Maar het was en het bleef nodig.
Totdat…
Totdat de regels versoepeld mochten worden. De deuren mochten weer gewoon open, de pijlen hoefden niet meer gevolgd worden en…. de mandjes waren niet meer verplicht maar mochten gewoon, net als vanouds, gebruikt worden als daar behoefte aan was.
En net, nét toen de eerste klant zónder mandje binnenkwam en het gewone, nuchtere vrouwtje, al haar collega’s en de mandjes zich opgelucht realiseerden dat er niemand meer “Wiltueenmandjemeenemen?” hoefde te roepen, draaide die eerste klant zich om en zei, licht verontwaardigd ook nog:
“Hè, waar zijn de mandjes nu? Zijn ze niet meer verplicht? Ik vond het net zo handig met al die boeken. Jammer hoor, dat ze niet meer zo vlak bij de deur staan!”
Wat er toen door de bibliotheek klonk was een diepe stilte van verbijstering die bruut doorbroken werd door het lawaai van omvallende mandjes.
1 opmerking:
Haha zo zie je maar, wij mensen zijn gewoontedieren! :)
Een reactie posten