Het was op maandagochtend, de dag nadat het vliegtuig op de Bijlmer neergestort was. Nog stevig onder de indruk van het nieuws, van de beelden die de avond tevoren op tv te zien waren, liep ik op de markt boodschappen te doen. Ik was me er zo van bewust: ik liep daar gewoon boodschappen te doen terwijl op nog geen honderd kilometer verderop... als een bijna letterlijke donderslag bij heldere hemel....
De eerste man zag ik toen hij aangesproken werd door een groepje van vier jonge mannen. Zij leken hem de weg te vragen en het gesprek ging in moeizaam Engels, het adres werd op een papiertje getoond. Aan hun donkere huidskleur te zien schatte ik zo in dat zij buitenlandse studenten waren en aangezien de campus en de universiteit niet bepaald op loopafstand lagen zou het een moeilijke uitleg worden.
“Is a long walk, you better take the bus,” hoorde ik al en ik zag de man wijzen. “Thank you. What number bus?” “Eh...”
De tweede man stond achter zijn stofjeskraam. Hij keek naar de vrouwen die tussen de lappen aan het snuffelen waren. Ik pakte wat afwezig een stofje op, wilde toch maar doorlopen, terug naar huis, naar mijn ongeschonden huis, toen ik één van de vrouwen een opmerking hoorde maken over het neergestorte vliegtuig. “Al die mensen! Al die gezinnen...”
De marktkoopman vond er ook wat van. “Och, zo’n ramp is het ook niet, hoor.” En toen hij de verbijsterde blikken op zich gericht zag: “Er woonden daar heel veel illegalen. Daar zijn we nu mooi van af.”
Niet zo’n ramp.
Mooi van af.
Nu, dertig jaar later, voel ik in mijn herinnering nog het ruwe hout van de plank waarop zijn stofjes lagen. Ik had die plank indertijd zonder het te beseffen met mijn beide handen stevig vastgepakt. Ik heb de man met alle woede die in mij opborrelde gevraagd, nee, toegeschreeuwd, wat voor een mónster hij was. Of hij wel wist dat hij het over ménsen had. Dat er ook kínderen omgekomen waren.
Ik was zo, zo boos dat ik de plank met zijn koopwaar op had kunnen tillen en om had kunnen gooien. Ik was zo, zo boos, zo overduidelijk boos dat die grote man achteruit stapte. Ik heb hem aangestaard en heb daarna de plank losgelaten. Toen heb ik me omgedraaid. Ik wilde alleen maar weg. Weg van zoveel lelijkheid.
Op weg naar mijn fiets kwam ik die eerste man weer tegen. Hij stond met het groepje studenten bij de bushalte op het bord te kijken welke bus zij moesten nemen.
“Bus number...” Hij twijfelde even en zei toen meer tegen zichzelf dan tegen hen: “Ach, wat een gedoe ook! Kom!” Even later reed hij mij in een kleine auto voorbij. Ik zag hem achter het stuur lachen en gebaren en vanachter de raampjes zag ik donkere gezichten en blije ogen.
Hij bracht hen naar hun campus en mij van boosheid naar zachtheid en hoop.
Het lijkt zo simpel, het is zoveel mooier: “Ach, wat een gedoe ook! Kom!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten